Mijn gezin bestaat uit grote baas, het echte Baasje en twee van die smurfen met aanhang, zoals ze dat zeggen. Die smurfen zijn de kinderen van de bazen. Nou ja, kinderen, ze steken met kop en schouders boven mijn baasje uit. Ze wonen ook niet altijd thuis, sterker nog, ze wonen vaker niet dan wel thuis. Ik kan er geen pijl op trekken. Bij deze kinderen hoort “aanhang”. Dat zijn dan weer de vriendinnen. Ook die lopen de deur plat van mijn huis. Het is altijd weer een verrassing wie er vandaag aan de keukentafel zit. Ik vind ze allemaal even leuk, zonder uitzondering, zolang ze maar met mij willen spelen, knuffelen en mij voorzien van een snack.
Maar er blijken in de wereld ook ander soortige kinderen te zijn. Van die minimensjes met garnalenvingers. Drie turven hoog, soms iets langer maar vaak ook nog kleiner. Volgens de gebruiksaanwijzing van het boxerras, hoor ik daar ook mee om te moeten gaan. Maar ja, waar leer je dat dan? Niet op de hondentraining. Daar leer ik springen, vliegen en netjes lopen. Niet thuis, want daar zijn ze niet nog niet zo ver dat ze mini mensjes op de wereld hebben gezet. Maar hoe dan wel? Kan ik op willekeurige mini mensjes aflopen en vragen of ze met mij willen spelen? Ik heb het geprobeerd, maar dat werkte niet. Het desbetreffende kind zetten het op een brullen. Mijn oren toeteren er nog van.
Negeren is ook geen oplossing want met regelmaat hangt er zo’n minimensje om mijn nek als ik weer eens naar de markt ga. Ik blijk onweerstaanbaar te zijn voor die waggelende mensjes met grijpgrage vingertjes op ooghoogte. Mijn baasje is er dan wel bij natuurlijk en zorgt er voor dat zo’n vingertje mij geen zeer doet. En ik, ik lik dan voorzichtig de achtergebleven pindakaas van het gezichtje. Of ik ga dan op mijn rug liggen zodat ze lekker mijn buikje kunnen kriebelen.
Het iets grotere grut is ook nog wel ingewikkeld. Mijn buurjongen van 10 daagt mij altijd uit voor een spelletje tikkertje. Ik ren dan achter hem aan en hij probeert te ontsnappen. Soms word ik zo blij van de buurjongen dat ik tegen hem op spring of ik sla met mijn staart tegen hem aan. Beide acties vindt hij geen goed idee. Mijn nagels zijn nogal scherp, mijn staart voelt als een zweep en mijn buurjongen heeft weinig vet op zijn botjes, dus ik laat rode striemen achter. Als de buurjongen probeert weg te rennen, doe ik er nog een versnellinkje bij. Verstoppen op de trampoline heeft ook geen zin. Ben voor niets en niemand bang dus ik spring er gewoon op, tackel de buurjongen zodat ik al springend en deinend de leverpaté achter zijn oren kan opruimen. Douchen hoeft dan ook niet meer. Mijn kwijlgel geeft genoeg vocht voor een week. Voor de kritische lezer, mijn baasje grijpt altijd op tijd in, voordat ik de buurjongen helemaal te grazen heb genomen.
Maar dan, de achterbuurjongen, 6 jaren oud en een uniek exemplaar. Hij groeit op met Zwarte Saar, de labrador en is dus niet bang voor mij. Sterker nog, als hij mij ziet, komt er een grijns op zijn lippen en roept mijn naam. “Bollie!!” Ja, mijn buurjongen heeft een goed gevoel voor humor. Ik ben namelijk graat mager en goed gespierd. Bollie is in geen enkel opzicht passend, maar voor mijn buurjongen is het de beste naam die bij mij hoort. Hij schreeuwt het over het grasveld en ik ren dan naar hem toe. Ik duw mijn neus in zijn buikje en hij pakt ondertussen mijn bal uit mijn bek. “Bollie, af!” commandeert hij dan naar mij. En ik laat mij direct door mijn pootjes zakken. Buurjongen geeft de bal een zwieper. Ik sprint er achter aan en breng het weer terug. Terwijl ik voor zijn neus sta, mijn buurjongen is nog niet heel hard gegroeid, hoor ik ‘m al weer roepen. “Bollie, af!” En nog voordat hij zijn handje uit steekt, heb ik de bal al laten vallen, ligt mijn buik al op de grond en zijn mijn spieren aangespannen om weer een sprintje te trekken.
Tja, als ik er zo over na denk, heb ik misschien geen speciale training nodig om met minimensjes en grut om te gaan. Gewoon luisteren, lief zijn en ze goed africhten zodat ze altijd met mij willen ballen. Ja, dat lukt mij wel!
0 reacties