Met regelmaat gaan we samen op stap, baasje en ik. Meestal naar plekjes waar ik heerlijk kan struinen maar we doen ook samen boodschappen. Gewoon voor de gezelligheid. Met z’n tweeën is beter dan alleen. Deze dinsdagmiddag had mijn baasje vrij. “Kom Drop, even naar de Karwei voor wat verf en kwasten en op de terugweg komen we dan langs de dierenwinkel om jouw vlees op te halen. Ga je mee?”

Dat laat ik mij natuurlijk geen twee keer zeggen en binnen een mum van tijd sta ik buiten de poort, klaar om te gaan. “Even wachten Drop, de fietskar moet nog achter de fiets, want heen is niets, maar terug zal misschien net te ver zijn voor jou.”

Ik moet eerlijk bekennen dat ik liever lui dan moe ben als het op fietsen aan komt. Ik vind er gewoon geen klap aan, dat eentonige gedoe naast de fiets en aan het lijntje. Los, ja, dat zie ik dan nog wel zitten. Dan kan ik tenminste zelf het tempo bepalen. Helaas was het al snel duidelijk dat het te druk was op straat dus aan de lijn. Gadver. Het duurde dan ook niet lang of ik gaf er de brui aan. Alsof ik betonvoetjes had, zo langzaam ging ik. De halsband werd bijna over mijn oren getrokken. “Oh Drop, aansteller, dan maar in de kar.” En voordat ze het woord kon uitspreken zat ik al prinsheerlijk in mijn koets. Kijkend naar de mensen en dingen om mij heen.

Bijna bij het industrieterrein aangekomen moeten we een oversteek maken. Links komt niets, rechts komt ook niets. Tegenover ons staat een rij auto’s met daarin ook mensen die kijken. Nee rechts komt niets, en links ook niet. Baasje stapt op haar fiets en zet af. We zijn halverwege de oversteek of een tegemoetkomende auto draait de weg op. Het is duidelijk, ze heeft gelet op auto’s en heeft ons, als fietser met kar, volledig over het hoofd gezien. Piepende banden, een hoog gegil, een klap en nog meer gegil. De auto heeft vol mijn fietskar geraakt. Gelukkig is altijd de bovenkant van de fietskar open en zit ik nooit vast. Door de klap is de fietskar gekanteld en zeil ik met mijn dure tijgervelletje uit de fietskar over het asfalt.

Baasje, die in een ooghoek de auto zag komen maar niet kon vermijden dat we werden geraakt, staat als een hysterisch sirene te gillen. “Mijn hond, mijn hond, oh nee, toch niet mijn hond.” Ondertussen ben ik overeind gekrabbeld, staart tussen mijn benen en mijn oren plat op mijn hoofd. Ik sta midden op de weg. Een auto stopt, een tweede, een derde. Het wordt nog druk op het kruispunt. Een meneer stapt uit en pakt de fiets met fietskar op en zet ‘m op de stoep. De dame die mij had aangereden, komt uit haar auto gesneld. En ik, ik sta daar te kijken naar alle commotie om dan op mijn gemakje richting baasje te wandelen. Midden op straat volgt een dikke omhelzing, met natte neus in baasjes nek. Zij voelt, betast, kijkt en snuffelt. Nee, ik heb niets, maar dan ook helemaal niets. Zelfs geen schaafplekje op mijn zij of een wondje op mijn heup.

Als de maandagochtendsirene van mijn baasje weer gedaald is naar een stemgeluid op normaal volume, worden er excuses uitgewisseld samen met de gegevens voor de verzekering. Mijn fietskar, mijn rode troon op wielen gaat namelijk geen kant meer op. De aluminiumwielen zijn zo scheef als een hoepeltje en ook het frame van de kar staat een tikkie uit het lood.

Als we een uurtje later thuis komen, met de fiets aan de hand en de kar op een parkeerplaats te hebben achter gelaten, zijn de bibbers nog niet uit baasjes knieën. We kruipen naast elkaar op de grond. Ik val in een diepe slaap tegen baasje aan. Ik had een engeltje op mijn schouder, dit was nog niet mijn dag om te gaan.


0 reacties

Geef een reactie

Avatar plaatshouder

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *